geheimen, enig kinderen, verstandelijke beperking, male brain, psychotherapie
- Marcel Doornbosch
- 6 sep 2021
- 3 minuten om te lezen
Bijna iedereen heeft geheimen, gemiddeld wel 13 per persoon. In Journal of Personality and Social Psychology: Attitudes and Social Cognition staat een onderzoek waarbij 2950 Amerikanen via Mechanical Turk en Prolific Academic de Common Secrets Questionnaire invulden en de geheimen sorteerden. Daaruit bleek dat mensen geheimen op 3 dimensies zien: immoreel, relationeel en professioneel. Ook beantwoordden 843 deelnemers vragen over eigen geheimen. Daaruit bleek dat immorele geheimen samen gingen met schaamte, relationele geheimen met verbondenheid (bijvoorbeeld om iemand te beschermen) en professionele geheimen met inzicht (dat is een beetje vaag, maar heeft ermee te maken dat als je bijvoorbeeld liegt bij een sollicitatie je dat zelf heel goed begrijpt). Vervolgens werd in een experiment bij 503 deelnemers hun geheim positief gereframed (bijvoorbeeld: ‘dit geheim is niet schadelijk’). Daaruit bleek dat de reframing bijdroeg aan een beter welzijn. Volgens de onderzoekers is het belangrijk dat er meer bekend wordt over de structuur van geheimen (zij noemen het zelf een 3D-model). Onderzoek doen naar geheimen is moeilijk!
Over enig kinderen schijnen allerlei negatieve ideeën te bestaan. In China zijn er nogal veel door 40 jaar ‘Een Kind Politiek’. Een artikel in American Journal of Orthopsychiatry gaat over de vraag of ze eenzaam zijn. Eerst vroegen de onderzoekers aan 588 Chinezen wat ze vonden van enig kinderen, om te toetsen of er sprake was van een stereotype. Daarna vulden 699 studenten een eenzaamheidsvragenlijst in. En als laatste vulden 555 middelbare school leerlingen ook vragenlijsten in over eenzaamheid. Uit het onderzoek bleek dat de meeste Chinezen geloven in een enig-kind-als-eenzaam stereotype. Maar uit de antwoorden van de enig kinderen zelf bleek dat ze juist minder eenzaam waren dan hun leeftijdsgenoten die wel broers of zussen hadden. Waarschijnlijk omdat de enig kinderen meer contact hadden met hun ouders en grootouders. Pubers die wel eenzaam waren klaagden meer over een gebrek aan contact met leeftijdsgenoten dan over intieme (binnen de familie) of collectieve (op school) eenzaamheid. Als ervaringsdeskundige kan ik me wel vinden in deze conclusies.
Mensen met een verstandelijke beperking lijden onder een zogenaamde digital divide, wat in dit geval betekent dat ze minder toegang tot Internet hebben. Dat komt onder andere door de technische, motorische en sociale vaardigheden die nodig zijn voor effectief internetgebruik. In Cyberpsychology, Behavior, And Social Networking staat een review over digitale ongelijkheid. Er werden 24 onderzoeken gevonden. Daarin stonden meer risico’s dan voordelen van internetgebruik, bijvoorbeeld doelwit worden van criminaliteit. Volgens de auteurs is er sprake van een reporting bias omdat er bijvoorbeeld veel onderzoek werd gedaan naar de gevaren van sociale media gebruik, maar weinig naar bijvoorbeeld de voordelen van online dating. De ongelijkheid wordt groter als mensen hun internetgebruik kunnen vertalen naar offline voordelen, zoals sociaal kapitaal en onderwijsmogelijkheden. Voor iemand met een verstandelijke beperking is het bijvoorbeeld moeilijk een baan te zoeken op het internet. Ik heb zelf wel eens online een uitkering aangevraagd bij de UWV en vond dat ook bijna onbegrijpelijk.
Autisme komt vaker voor bij mannen en wordt in verband gebracht met een zogenaamd ‘mannelijk brein’. In Autism Research staat een Australisch onderzoek naar deze extreme male brain hypothese. Van 2060 mensen werd een MRI van het brein gemaakt. Hoewel er aanvankelijk verschillen (in de vorm van het brein) werden gevonden tussen mannen en vrouwen en mensen met autisme en zonder, bleek dat die verschillen volledig werden verklaard door de grootte van het brein. Er werd dus geen bewijs gevonden voor de male brain hypothese. Dat mannen een 10-15% groter brein hebben dan vrouwen was al bekend.
Van alle psychotherapeutische interventies wordt cognitieve herstructurering het meest toegepast. In Behavioural and Cognitive Psychotherapy staat een artikel over de Socratische methode: het stellen van vragen over de negatieve gedachten van een cliënt. De onderzoekers analyseerden 113 videofragmenten van 11 Spaanse therapeuten en codeerden alle uitingen die gingen over het doel van de therapie. De meest gebruikte vragen bleken gericht te zijn op de validiteit van uitingen van de cliënt (‘is het waar wat je denkt?’). Naarmate de therapie vorderde werden er meer vragen gesteld over de bruikbaarheid van gedachten, zoals ‘hoe helpt deze gedachte je?’ Succesvolle interacties, die het bereiken van het therapiedoel bevorderden, werden vaak voorafgegaan door analogieën, technische uitleg of motivatie. Succesvolle interventies hadden ook vaak een aversieve component, zoals ironie, sarcasme en exteme of absurde voorbeelden. Het idee is dat disfunctioneel gedrag door de cliënt zelf wordt bestraft door onprettige maar rationele gedachten. Deze discussiërende stijl lijkt meer op die van Ellis dan die van Beck. Die stijl kan je nog steeds zien tijdens de live therapie die ze elke vrijdagavond op het Albert Ellis Instituut demonstreren met vrijwilligers.
Comments